Een BV exploiteerde een landbouwbedrijf met 5.000 zeugen, 25.000 vleesvarkens en 440 hectare akkerbouw. Daarnaast verpachtte zij ca. 65 ha grond in reguliere pacht.
Een melkveehoudster exploiteerde samen met haar echtgenoot een bedrijf met 150 stuks vee op in totaal 24 ha grond. Met ingang van 1980 pachtte zij 1,70 ha grond van de BV.
In 2014 zegde de BV de pacht per 15 april 2016 op, omdat zij het gepachte duurzaam in gebruik wou nemen en het daartoe dringend nodig had. Een redelijke afweging van de belangen bij beëindiging van de pachtovereenkomst tegen die van de melkveehoudster bij verlenging van de overeenkomst, zou in het voordeel van de BV uitvallen.
De pachtkamer van de rechtbank wees echter de vordering van de BV af om de overeenkomst te beëindigen.
In hoger beroep beriep de BV zich op artikel 7:370 lid 1 onder b (dringend eigen gebruik) en c (afweging belangen) van het Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van de stelling dat zij de grond duurzaam in gebruik wou nemen en het perceel daartoe dringend nodig had, voerde de BV aan dat zij in het verleden verlies had geleden en dat deze weggewerkt konden worden door het verpachte zelf weer in gebruik te nemen.
Het hof oordeelde dat de BV niet had toegelicht dat de bedrijfsresultaten zouden verbeteren door het verpachte weer in gebruik te nemen. Uit overlegde boekhoudstukken bleek dat de BV sinds 2012 meer dan aanzienlijke winsten maakte. De BV had niet begrijpelijk toegelicht dat zij het gepachte dringend nodig had.
Ten aanzien van de belangenafweging (c-grond) voerde de BV dezelfde feiten en omstandigheden aan, maar ook dat in haar bedrijf 30 werknemers werkzaam waren, het gepachte perceel te midden van haar andere percelen lag en de melkveehoudster een marginaal melkveebedrijf had. De toekomstige kansen voor dit bedrijf waren klein, volgens de BV.
Het hof oordeelde dat de melkveehouderij relatief klein was, maar, gelet op de boekhoudstukken, voldoende rendeerde. Beide kinderen maakten inmiddels deel uit van de maatschap en wilden graag opvolgen. In 2014 was een vergunning verkregen voor de bouw van een stal, maar in verband met de wetgeving rondom fosfaatrechten en in afwachting van goedkeuring door de provincie, was nog niet overgegaan tot de bouw van de stal.
Volgens het hof is het een algemeen bekend feit in de agrarische praktijk dat melkveehouders, vanwege de eis van grondgebondenheid, groot belang hebben bij behoud van de grond die zij gebruiken. Afname van het areaal zou directe gevolgen hebben voor de omvang van de veestapel en de daarmee verband houdende rechten. Daarnaast zou beëindiging van de pachtovereenkomst minder mestplaatsingsruimte, en minder eigen ruwvoer en (nog) minder zicht op uitbreiding van het bedrijf betekenen. In dit licht was het belang van de BV ondergeschikt.
Het hoger beroep van de BV werd ongegrond verklaard.