Een hobbyboer hield in 2014 drie pony’s, twee jaarlingen en drie veulens op een oppervlakte van 3,85 ha grond. In dat jaar werd tevens een aanzienlijke hoeveelheid mest aangevoerd. Bij een controle constateerde de NVWA dat de gebruiksnormen voor dierlijke mest en fosfaat werden overschreden. De staatssecretaris legde vervolgens mestboetes op.
De rechtbank oordeelde dat de mestboetes terecht waren opgelegd. Uit de definitie van landbouw volgens de Meststoffenwet volgt niet dat winstoogmerk een vereiste is. Het hobbymatig houden van paarden, pony’s en veulens en het aanwenden van mest voor de teelt van gras is daarom aan te merken als landbouw in de zin van de Meststoffenwet. Beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden vielen de activiteiten onder het begrip bedrijf.
In hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven voerde de hobbyboer aan dat de boetes ten onrechte aan zijn voormalige vennootschap onder firma (VOF) waren opgelegd. De VOF was al twaalf jaar geleden uit het Handelsregister geschreven. Er kunnen geen boetes worden opgelegd aan een VOF die niet meer bestaat.
Het college was het hier niet mee eens. De hobbyboer had in 2014 onder naam van de VOF naar buiten toe handelingen verricht. Zo werd in 2014 op naam van de VOF bedrijfstoeslag aangevraagd. Inschrijving in het Handelsregister is niet bepalend voor het wel of niet bestaan van een VOF.
De hobbyboer voerde verder aan geen bedrijf te zijn. De pony’s werden puur hobbymatig gehouden, zonder enig winstoogmerk en het gewonnen hooi werd gebruikt als voer voor de dieren. Fiscaal was er ook geen sprake van een bedrijf. In diverse publicaties van RVO en NVWA wordt de grens tussen hobbymatig en bedrijfsmatig houden van paarden gelegd bij een stikstofproductie van 350 kg per jaar. De door de NVWA vastgestelde productie bedroeg slechts 139 kg.
Het college was, gelet op de feitelijke situatie, van oordeel dat de VOF terecht was aangemerkt als bedrijf. Daartoe nam zij in aanmerking dat de VOF drie pony’s, twee jaarlingen en drie veulens bezat en dat zij een niet geringe oppervlakte grond in gebruik had, die was aangewend voor het weiden van de dieren en het winnen van voer. Bovendien was de grond gebruikt voor het aanvoeren en uitrijden van mest, waarvoor de VOF deels een vergoeding had gekregen. Verder werden jaarlijks gemiddeld twee veulens gefokt voor de verkoop. Tot slot hechtte het college belang aan de omstandigheid dat van 2009 tot en met 2014 uitbetaling van de bedrijfstoeslag was aangevraagd én uitbetaald. Onder deze omstandigheden kon niet worden gezegd dat de VOF in 2014 slechts hobbymatig dieren hield. Dat de productie van dierlijke mest minder dan 350 kg stikstof zou bedragen, leidde gezien de hiervoor genoemde feiten, niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.